We hebben de wereld te leen, een film die je moet zien

Waarom de mythe van de eeuwigdurende groei doorgeprikt moet worden…

Een politieke partij heeft baat bij zetelgroei en dat staat haaks op een langetermijnvisie. Ook groene en duurzame politici hebben het over herstel van economische groei. Zolang groei blijft gekoppeld aan de Westerse kernwaarde de afgescheidenheid van het ik (van andere mensen, van andere culturen, van de samenleving, van de natuur, van God), is deze wereld een sterfhuis…

Is het nou echt zo erg? Zie dit filmpje….

 

De reis van Boonekamp

De reis van Boonekamp

In opmaat naar de drie op Ho’oponopono geïnspireerde boeken, die binnenkort op deze site verkrijgbaar zijn, wil ik graag dit verhaal delen dat ik in de jaren tachtig heb geschreven en me nog altijd zeer dierbaar is.

In alle vroegte kwam Boonekamp per trein aan in het Zuideu­ro­pese stadje. Uren zeulde hij met zijn bruine koffer door de wirwar van steegjes op zoek naar een hotel. Hij had zich voorgenomen nu eens niet gierig en benauwd te zijn, maar honderd gulden voor een bed was te veel. Ten slotte vond hij een kamer vlak bij het station. Een ruime kamer met een houten vloer. De verwarming werkte niet goed en het bed zakte door, maar er was een wastafel en een bureau. Hij zette de reis­wekker en de fles naast zijn bed en legde de lege bloknoot op de schrijf­tafel.

Toen hij het pension uitkwam, merkte hij dat het stil was geworden op straat. Het was twee uur. Hij verborg zich zoveel mogelijk in zijn lange winterjas en besloot de stad te verken­nen. Hij stak een sigaret op en haastte zich door de smalle steegjes die hij dPadova, de Reis van Boonekamp, Willem Vreeswijkie ochtend al eerder had gezien. Op goed geluk sloeg hij steeds nieuwe zijstraatjes in, maar alle kwamen hem bekend voor. De lage huisjes, de smalle winkeltjes die ver naar achteren doorliepen, de bars met het gele plastic op de kleine tafeltjes, de vierkante pleinen met de marktkra­men vol snoepgoed en kleding en de vishallen met de scherpe doordrin­gende geur die toch hongerig maakte. Boonekamp rende straat in straat uit. Zodra iemand hem tegemoet kwam wendde hij zijn blik af en keek naar een etalage. Er waren hier onnoeme­lijk veel lingeriezaken met foto’s van uitdagende jonge vrouwen met verlan­gende in zichzelf gekeerde blikken.

Als hij er naar keek voelde hij de bestraffende ogen van voorbijgangers in zijn rug. Soms zag hij een mooie vrouw naderen. ‘Ik moet haar aankijken,’ dacht hij. ‘Een knipoog, een glimlach, een praatje.’ Maar eerst zou hij zijn vette haren moeten wassen. Hij snoof zijn eigen lichaamsgeur op en meende een scherpe lucht waar te nemen.

Boonekamp maakte zichzelf maar wat wijs. Hij was hier per slot van rekening voor zijn eigen plezier. Er waren volgens hem twee soorten mensen die je kon herkennen aan hun oogopslag. Ze waren moeilijk van elkaar te onderscheiden, maar een vrouw zag het meteen. De ene soort had naar buiten gerichte ogen, ogen die de wereld opzogen, ogen van iemand met wie je kon babbe­len, zuipen, vrijen, zonder enige betekenis. De andere soort had naar binnengerichte ogen. Dat waren de zeuren, de piekeraars, de twijfelaars. Boon­ekamp oefende net zolang met zijn ogen tot hij het idee had dat zijn pupillen uit het oogwit staken, maar er gebeurde niets. ‘Nee,’ zei Boon­ekamp. ‘Vrouwen belazer je niet.’

Hij nam zich voor langzamer te lopen. Dit volk scheen alles op het dooie gemak te doen. Ze zitten in hun huizen, eten en drinken en vallen in slaap.

Een meisje ging samen met een oudere man een huis binnen. ‘Waar­schijn­lijk haar vader,’ dacht Boonekamp, ‘die haar iedere middag en avond ophaalt en naar huis brengt want ze wordt in de bakkerij waar ze werkt als jongste bediende, belaagd door de bakker, een man met vetpukkels en worstvingers, die als zijn liefhebbende echtgenote naar boven is, handtas­telijk wordt. Maar ze moet er blijven want de banen liggen tegen­woordig niet meer voor het opscheppen en vaders uitkering is vorige maand nog met veertig procent gekort.’

Boonekamp had niets gedronken op een paar glaasjes wijn na toen hij in het pension was aangekomen. Een wijn van het goede soort. Niet een die voor de rest van de dag een muffe smaak achterlaat in de mond. Sommige cafés waren open.

Boonekamp kreeg een enorme aandrang te gaan wateren. In die kleine cafés was bijna nooit een toilet aanwezig. Soms was er wel een houten deur, maar een opschrift was nergens te bekennen. Het zou de keuken kunnen zijn, of een privévertrek waar de vrouw van de baas zich te ruste had gelegd. De barman zou agressief worden als hij die deur zou openen en een aanzienlijke schadever­goeding eisen en Boonekamp zou direct met rood hoofd zijn beursje trekken, allerlei verontschul­digingen brabbe­lend. En later op straat zou hij nog eens naden­ken, boos worden op de hele wereld en de dag zou weer eindigen op zijn kamer, drinkend uit een fles en woest sjorrend in bed. Nee, er moest een andere oplossing gevonden worden, maar welke?

Boonekamp had nu ook dorst gekregen. De tijd kroop lang­zaam voorbij. In de zomer zat je met een opengesla­gen boek op een bankje te lumme­len tot het donker werd, maar daar was het nu te koud voor. Hij stak een sigaret op. De rook vermeng­de zich met de mist die nu laag in de straten hing.

Boonekamp was schrijver. Ooit was er een verhaal gepubli­ceerd in een herenblad, maar dat was jaren geleden. Hier hoopte hij mensen te ontmoeten en span­nende gebeurtenissen mee te maken zodat de recensenten later zouden zeggen dat ‘de sfeer van het land en de typerin­gen van de mensen bijzonder goed getroffen waren.’

Hij passeerde een vrouw die ineengedoken op de koude straatte­gels zat met een Padova, de Reis van Boonekamp, Willem Vreeswijkpet voor zich op de grond en een stuk karton waarop in lelijk handschrift een boodschap stond geschreven. In de pet lagen een paar muntjes. Omdat Boonekamp een goed­koop pension had gevonden wilde hij wel wat geven, maar zijn portemonnee zat in zijn achterzak, onder de lange winter­jas. Meestal als hij zijn beursje tevoorschijn haalde viel er allerlei kleingeld op de grond. Hij kon toch niet vlak voor de neus van die arme vrouw al zijn kleingeld bijeenrapen en een zielig muntje in die pet stoppen? Een man in bontjas haalde een munt uit zijn zak en wierp die van een behoorlij­ke afstand in de pet. ‘Zo hoort het,’ dacht Boonekamp. ‘Zo moet het, maar zo zal ik het nooit kunnen.’

In een straatje zag hij een bar die hem nog niet eerder was opgeval­len. Op het uithangbord stond ‘vino erroti­ca’. ‘Een hoerentent?’ Hij vertraag­de zijn pas. Het was een gewone nette bar met wijnrekken langs alle wanden. Zonder na te denken opende hij de deur. Een blonde vrouw in een wit hesje ont­kurkte een fles. Boonekamp wilde groeten, maar uit zijn mond kwam een onderhuids gemurmel en het knikje was nauwelijks merk­baar. Uit zijn jaszak haalde hij sigaret­ten en legde die op tafel. Omzichtig, bang iets om te stoten, trok hij zijn jas uit, hing die aan de kapstok, schoof de stoel naar achteren en nam plaats. Het zweet stond hem op het voorhoofd. De juffrouw stond met haar rug naar hem toe. Haar schouders en nek waren onbedekt. Hij volgde het lijnenspel van de gladde donkere huid en zag voor zich hoe de lijnen onder haar kleding doorliepen. Hij zou verdomme gewoon vragen of ze iets van hem wilde drin­ken. Maar ze mocht natuurlijk niet drinken onder het werk. Ze moest werken onder het werk. En niks anders. Dan moest hij dus die fles helemaal alleen achterover­klok­ken. Maar wacht eens; ze konden toch ook drinken na haar werk! De oplossing was soms verbazend eenvoudig. Ze draaide zich om en keek hem aan. Een ordinair gezicht. De brutale kijkers verrieden geen enkele passie. Boon­ekamp opende zijn mond, bedacht zich omdat hij de juiste woorden nog niet had geformu­leerd, likte zijn kurkdroge lippen en struikelde over het eerste woord dat als een gongslag zijn lichaam verliet. De juffrouw draaide zich met een ruk om en ging weer glazen spoelen. Boon­ekamp zag nergens een deur die naar een toilet zou kunnen leiden.

Vier dames in bontjassen kwamen binnen. Allen waren in avondkle­ding; zwarte en turquoise glimmende lange jurken met kettinkjes en kraaltjes om hun halsjes en polsjes. ‘Als het maar glimt,’ dacht Boonekamp. Ze bestelden een fles rode wijn die ogenblikkelijk op tafel werd gezet, keken zo nu en dan naar hem en giechelden. ‘Lach maar,’ gromde Boonekamp. ‘Jullie halsjes zijn in een wip geknakt.’ Hij keek naar buiten, maar daar was niets te zien. Hij staarde een tijdje naar de rook die langzaam naar het plafond opsteeg en tipte de as van zijn sigaret. Hij trommelde met zijn vingers op het tafelblad, sloeg toen zijn hand tegen het voorhoofd en om zich een houding te geven mompelde hij: ‘verdomme iets vergeten’.

De mist was dikker geworden. Hij merkte dat hij vlak bij zijn pension was. Op de hoek bevond zich een kruidenierswinkel die misschien open was. Een oude bleke man in een kort zwart jasje stond achter de toonbank. Hij staarde door de dikke brillenglazen naar Boonekamp. Achter in de zaak stonden de flessen. Hij voelde de blik van de oude in zijn rug en dacht: ‘Ik zie er uit als een winkeldief. Alle kenmerken zijn aanwezig: de gebogen tred, de sluipgang, de ruime winterjas en het gedraal en getalm voor de flessen. Ik stap op hem af, druk mijn wijsvinger tegen zijn neus en grom een vreselijk Nederlands spreek­woord of gezegde. Van­avond zal hij een geweldig verhaal ophangen tegen zijn kleinkinderen: een hele bende roodharige kerels wilde zijn winkeltje leegroven, maar door het kranig verweer van opa is de schade beperkt gebleven tot twee flessen wijn van inferieure kwaliteit. Stof tot weken­lang napraten.’ Hij knikte vriendelijk en spoedde zich met de twee flessen naar zijn kamer.

Hij ontstak licht, opende de waterkraan en leegde zijn blaas in de wasbak. Zonder geluid te maken opende hij een fles en ging op bed liggen. De wijn was een weldaad voor lichaam en geest.

In een hoek van de kamer boven de wastafel bewogen schadu­wen: een hand, een zwanekop, een honend lachende kruide­nier, veertien uitdagen­de vrouwen in pikant ondergoed, een papegaai op een stokje. Boonekamp nam een flinke slok en sloot zijn ogen. Om de gestalten te verjagen dacht hij aan de barjuf­frouw die een fles ontkurkte. Hij rukte haar kleding van haar lichaam, legde haar voorover op de bar en nam haar staande. De wijnfles­sen rinkelden en dansten op de bar. Ze moedigde hem aan, steeds hartstochtelij­ker…

‘Arme werksters,’ dacht hij. ‘Bezoedelde lakens schonen was het meest nederige beroep ter wereld. Maar je moest uitkijken, want ze hebben je meteen in de gaten en God weet sturen zij ‘s nachts schaduwen die je lul afsnij­den.’ Boonekamp huiverde en keek voorzichtig naar de hoek. ‘Helder nadenken, dan is de rest eenvou­dig. Er staat een grote boom voor het raam en als de wind waait, hoei hoei, bewegen de schaduwen. Ik moet meer licht ontsteken.’

Hij bleef zitten en schonk zichzelf nog eens in. In de kamer naast hem klonk een warme schaterlach afgewisseld door diep gebrom. Er werd hard door de kamer gelopen, even was het stil, toen viel er iets om met een harde klap en weer weerklonk luid gegiechel. ‘Dat bedoel ik met geheime ontmoetingen. Je kunt mij niet wijsmaken dat die elkaar al jaren kennen.’

Hij stak een sigaret op en inhaleerde diep. De fles was half leeg. Het liefst zou hij hier blijven liggen: deurtje open, goedemorgen meneer Boon­ekamp, flesje naar binnen en deurtje weer dicht. Waarom voelde hij zich zo raar in zijn hoofd?

Eigenlijk zou hij de gang op moeten gaan zodra hij iemand hoorde. ‘Mag ik even van uw wastafel gebruik maken, de mijne is buiten werking.’ De rest zou vanzelf gaan. ‘Wat heeft u een mooie wastafel,’ zou hij kunnen zeggen. ‘Ik heb nog een fles wijn op mijn kamer, dan kun je mijn wastafel eens zien.’ Maar hoe verder? De fles zou spoedig leeg zijn en door het taalpro­bleem ontstaat er een hardnek­kig zwijgen. Je kunt alleen nog naar iets wijzen: ‘kast há há há,’ ‘lamp há há há.’

Boonekamp dronk zijn glas leeg, deed het licht uit en kroop onder de lakens. ‘Laat het lawaai ophouden. Ga toch allemaal lekker slapen.’

Boonekamp dacht aan thuis. Was hij wel verzekerd tegen brand? Tegen diefstal? Had hij de sleutel van zijn voordeur bij zich? Wie gaf de poezen eten? De poezen! Boonekamp zat recht overeind. Had hij dat geregeld? Hij bezat twee sleutels van zijn voordeur. Een had hij bij zich. Wat had hij met die andere sleutel gedaan? Hij zag voor zich hoe Aap en Boos uitgemer­geld naast de voederbak lagen met grote dode ogen die hem verwij­tend aankeken… Dan had het leven geen enkele zin meer! Hij knipte het licht aan en zocht een moge­lijk­heid er een einde aan te maken. Hij had een riem bij zich, maar de enige plaats waar hij die aan zou kunnen bevestigen was de lamp en die zag er niet al te stevig uit. ‘Ik wil dat Aap en Boosje leven,’ snikte hij. ‘Als ze niet dood zijn, mogen ze iedere dag midden in de huiska­mer een vuilniszak openkrauwen, waarbij ik een tikkeltje bestraf­fend zal kijken, omdat zij dat leuker vinden.’ Met zijn hand veegde hij zijn gezicht droog, vulde het glas tot de rand en slurpte de kop er af. ‘Drinken om te vergeten! Lulkoek!’ Boon­ekamp dronk niet om te vergeten maar juist om datgene in stand te houden wat allang voorbij was en nooit meer terug zou komen. Hij glimlachte om deze gedach­te. ‘Eigenlijk ben ik nog maar twaalf jaar en toch al helemaal alleen op reis.’

Het gegiechel naast hem ging over in regelmatig gehijg. Boon­ekamp zat roerloos. Alleen de vrouw met de mooie lach was te horen. ‘Zou die vent weg zijn?,’ vroeg Boonekamp zich af. ‘Zou ze het alleen met zichzelf doen? Net als Boonekamp?’ Het zuchten werd onregelmati­ger en nam in hevigheid toe. ‘Nee, ze waren wel dege­lijk met z’n tweeën.’ Boonekamp kreeg zin in een tweede solorit. ‘Langzaam jongen!,’ mompelde hij. ‘Ver­schiet je kruid niet te vroeg! Je mag haar niet teleurstellen! Hier heeft ze lang naar uitgekeken! Geef haar waar voor haar geld! Laat haar schreeuwen!… Langzaam!… Regelmatig!… Alle tijd!… Alle tijd!…’

Dit maal was het niet veel. Een paar druppels oude jenever. ‘Vreemd,’ dacht hij. ‘Je zou denken dat je er moe van werd, maar ik word alsmaar fitter.’ Hij stond op. Als hij zich niet waste, had hij het gevoel dat iedereen het rook. En je kon het ruiken. Vooral bij vochtig weer.

De klok wees zeven uur. Hij nam het restant uit de fles tot zich, kleedde zich snel aan en verliet de kamer.

Op straat was het doodstil. De mist was dikker gewor­den. Op regelmati­ge afstand van elkaar hingen vage gele bolletjes in de lucht. Als hij eenmaal in een restau­rant zat, kon er niet veel meer gebeu­ren. Hij voelde in zijn achterzak of hij zijn porte­mon­nee bij zich had. ‘Rechtop!’, zei hij tot zichzelf. ‘Blik vooruit! Hier komt Boonekamp! Er is voor mij gereser­veerd!’

Hij haastte zich door de nauwe straten. Pas op het laatste moment zag hij voorbijgangers opdoemen uit de mist. Meestal liepen ze in groepjes. Het was bijtend koud en toch stonden hun gezichten rustig en ontspan­nen. Voelde men de kou niet? Kwam dat door hun door de zon gelooide huid?

Intussen zocht hij koortsachtig naar een restaurant waar men de toerist nog niet uitkleedde. Er bestonden echter mensen die dat helemaal niet erg vonden. Vooral Duitsers smeten graag met hun flappen. Toch moest men zijn oren open houden en niet allen over een kam scheren. Er waren toch ook goede Duitsers. Vast wel!

Zo nu en dan zag hij een leeg restaurant waar obers druk in de weer waren met glazen en bestek. Hij was nu in het centrum van het stadje beland. Mensen liepen heen en weer zonder enig doel. In de zomer zou je het flaneren kunnen noemen. Ooit was Boonekamp in een dorpje hier in de buurt geweest. Een Engels­man in een rugby­broek liep met een walkman de hoofd­straat op en neer, luid de muziek meegalmend, die niemand kon horen. Boonekamp had toen meewarig geglimlacht. Wie weet keken de mensen nu op dezelfde manier naar hem.

Hij sloeg snel een zijstraat in. Drie huizen verder zag hij een zaal met aan weerszijden vierkante houten tafeltjes. Er was nog geen enkele tafel bezet. ‘Dat is een goed restaurant,’ dacht hij, maar toch liep hij door. Na verloop van tijd stond hij stil, draaide zich om en begon langzaam terug te lopen. Op het moment dat hij het restau­rant wilde binnenstappen, versche­nen twee heren om de hoek van de straat, en weer liep hij door. Hij vroeg zich af of de obers zijn gedraal en getalm zouden hebben opgemerkt. Hij kreeg een brande­rig gevoel in zijn hoofd. Waarom was het zo moeilijk gewoon een restaurant binnen te gaan? Hij trok de kraag van zijn jas recht en haalde diep adem. ‘Geef mij moed,’ zei hij. ‘Laat mij zijn zoals de anderen.’

Hij liep snel door naar achteren, ontdeed zich van zijn jas en ging aan het laatste tafeltje zitten. Zijn haren en gezicht voelden klam aan. Op het vuur werd onder luid gesis vlees gebraden en een dikke walm verspreidde zich door de zaal. Een ober kwam recht op zijn tafeltje af en trok zijn wenkbrauwen op. Boonekamp bestelde mineraalwater met gas en een karaf wijn. ‘Nee, geen halve, doet u maar een hele.’ De wijn beviel hem goed. Een lichte wijn, maar van verdunning was geen sprake.

Boven ieder tafeltje hing een afbeelding van een paard. Steeds andere paarden, maar in dezelfde stijl getekend.

De deur van het restaurant ging open en een jongen en een meisje betraden de zaal. ‘Welkom,’ mompelde Boonekamp. ‘Het is hier reuze gezellig.’ Ze gingen tegen­over hem zitten.

Boonekamp rookte steunend met zijn ellebogen op tafel. De jongen en het meisje spraken Italiaans, maar het meisje had onmiskenbaar een Nederlands gezicht. Spre­kende blauwe ogen, bruine krullen, een smal gezicht en iets te grote tanden voor de kleine mond. Ze had twee kuiltjes in haar wangen. Niet direct knap, maar wel heel lief. Ze keek vrolijk, maar ze had wel degelijk de zwarte zijde van het leven aan den lijve onder­von­den. De jongen beviel hem een stuk minder. Hij had dunne lippen, droeg een bril met zwarte, dikke randen en zijn overhemd zat scheef onder zijn te ruime pullover die een klein maar onsmake­lijk buikje trachtte te verber­gen. Hij zat geen moment stil. Het meisje bestelde mineraalwater en een halve karaf rode wijn. Steeds als de jongen iets zei, schoot het meisje in de lach. Een lieve lach. Wat moest ze eigenlijk met zo’n schlemiel? Hij hoefde maar te knipogen of ze zou aan zijn tafel komen zitten. Ze droeg een groene trui met daaronder een lichtgele blouse. ‘Iets te degelijk gekleed. Het is hier veel te warm. Om te beginnen zou die trui uitkun­nen.’

Ze schoot in de lach, wuifde zich wat koelte toe en trok inder­daad haar trui uit. ‘Hoe was zoiets in Godsnaam mogelijk?’ Boonekamp kreeg een kleur en bestudeerde het patroon van het plastic witte tafel­zeiltje. ‘Voor haar zou ik alles willen doen. Ik zou mijn hele leven voor haar zorgen. Dag en nacht. Meisje, meisje, waar vind je vandaag de dag nog zoiets? Kom bij me, neem me mee.’

‘Maar wacht eens. Misschien waren ze helemaal geen geliefden. Ze vierden iets. Maar wat?’ Opeens wist Boonekamp het. ‘Het meisje was wel degelijk Nederland­se. Jaren geleden was ze verliefd geraakt op een hele mooie, lieve jongen. Geen gewone vakantieliefde waar al die busladingen Nederlandse huisvrou­wen op hoopten, maar een liefde vol toewijding en tederheid. Trouw­plan­nen werden gemaakt, want als hier een jongen een meisje zwanger maakte dan trouwde hij nog met haar, en een huisje werd gezocht. Toen alles was geregeld en afge­sproken, viel de aanstaande bruidegom van de ladder. Ja, hij was glazenwas­ser van zijn beroep. Hij balan­ceerde op de hoogste ladders en in de smalste raamko­zijnen of het de gewoonste zaak van de wereld was. Hij was op slag dood. En die lelijke jongen, dat was zijn debiele broertje. Nee, hij was niet geheel achterlijk, maar kon toch niet goed meekomen op school. Het meisje was terugge­keerd naar Nederland, kreeg een miskraam en studeer­de nu in de avond­uren plantkunde, om zo een menselijk bestaan op te bouwen. En ieder jaar, op die bewuste afschuwelijke datum, ging ze hier, samen met het debiele broertje uit eten. Zo was het.’

Boonekamp voelde zijn ogen vochtig worden. Hij schonk zich nog eens in en tuurde naar de flonkeringen in het glas. ‘Maar het verhaal is nog niet uit. Uit liefde voor haar overleden vriend en uit medelijden met de jongen waar niemand van hield, had ze hem vorig jaar verleid en hadden ze samen op een hotelka­mer de liefde bedreven. De lelijke jongen was heel lief en teder voor haar geweest en eigenlijk was ze zielsveel van hem gaan houden. Maar ze droeg nog een ander geheim met zich mee. Wat was dat voor een geheim? Enige maanden geleden was ze door een gezondheids­controle bij de een of andere therapeuti­sche instel­ling erachter gekomen dat ze de moderne ziekte met de korte naam had en dat ze die ziekte al had voordat ze het broertje verleidde. De vraag die haar nu kwelde was of hij die ziekte nu ook had.’

Boonekamp keek op. De blozende en de pientere ogen verrie­den niets van dit drama. ‘Alleen wij tweeën kennen jouw geheim,’ mompelde hij.

Boonekamp bestelde groentesoep. Een dikke vrouw in een zwarte rafelige jurk ging twee tafels van hem vandaan zitten. Er werd onmiddellijk een hele karaf bij haar neergezet. ‘Een vaste klant,’ dacht hij. ‘Aan haar waterige ogen te zien houdt ze vast wel van een drank­je.’ De ober die een te strakke paarse broek droeg, had een kapsel dat in de juiste vorm werd gehouden door het vet van de keuken. De dikke vrouw gaf hem een glas en hij goot de inhoud in een teug achterover. Ze was een jaar of vijfenveer­tig, had een stem als een betonmolen, keek de ober ondeugend aan en tikte hem tegen de billen. ‘Het kan hier nooit duur zijn,’ dacht Boon­ekamp.

Een broodmagere oude heer kwam binnen, kaarsrecht maar schuif­elend. Zijn hoofd leek vleesloos. Een grote mond met twee priemende ogen.

Het lege soepbord werd weggehaald. Boonekamp bestelde gefrituur­de inktvis, salade en een halve karaf wijn. ‘Teveel is ook niet goed.’ Een jongeman in blazer en met een rond brilletje ging bij de oude man zitten. ‘Zijn kleinzoon,’ dacht Boonekamp. Beiden zeiden geen woord en aten zwijgend. ‘Hij moet opa in de gaten houden, dat hij geen domme dingen doet. Opa heeft het aan zijn lever en als hij drinkt gaat hij naar de hoeren en dat gaat allemaal van de erfenis af. Zijn enige zoon is dood en overleden en diens vrouw, zijn schoondochter dus, als ik het nog allemaal goed kan volgen, heeft zich behoorlijk in de schulden moeten steken om zoonlief rechten te laten studeren. En ze zwijgen omdat opa liever naar de hoeren gaat en klein­zoon helemaal niet studeert, maar al moeders spaar­geld verbrast aan drank, vrouwen en lekkere wijven. Wat een wereld!’

Het eten werd gebracht. Bestek en olie werden van een andere tafel gegrist. De ober laveerde handig tussen de tafels door. Zijn gezicht werd rood en pafferig. Af en toe liep hij naar achteren en sloeg een glas brandy achterover. Er kwamen meer mensen binnen: een oudere dikke man die voorovergebo­gen zijn soep naar binnen lepelde, een Franse familie met een aangenomen Indone­sisch zoontje van een jaar of zestien die af en toe in slecht Engels ‘wat een hel’ en ‘wat een rotzooi’ riep en een jong stel dat vlak bij de ingang plaats­nam. De koks smeten met borden en schreeuw­den om boven het lawaai van de oven uit te komen. Zo nu en dan liep er een naar de dikke vrouw. Ze keek hem dan doordringend aan en sabbelde daarbij op haar middelvinger. Op een draf ging de kok terug naar de keuken waar men in een vet gelach uitbarstte.

Boonekamp at de bietensalade gedrenkt in olie geheel op. De inktvis die slap en week was, schoof hij terzij­de. Met een servet veegde hij de lippen schoon en zakte onderuit. Hij stak een sigaret op en schonk zich nog eens in. De wijn was inderdaad van een voortreffe­lijke kwaliteit. Het viel zijn keelgat in zonder enige smaak na te laten. Maar waar kwamen die belletjes vandaan? Hij had toch geen wijn met gas besteld? En zeker geen witte wijn!

Twee meisjes kwamen binnen die drie tafels verderop gingen zitten. Als dat dikke mens nu maar niet dacht dat hij naar haar keek. Boonekamp was overal voor in, maar er waren grenzen.

Ze waren niet bepaald van een verpletterende schoon­heid. Eenvou­dig gekleed. Het ene meisje droeg een bril. Zonder bril zou ze volkomen weerloos zijn en kon je alles met haar doen wat je wilde. Ze zou aan je arm rukken, denkend dat ze iets heel anders in haar knuist­jes had. Ze had stug haar en volle lippen, geschapen voor de liefde. Het andere meisje droeg haar lange zwarte haren in een staart. Zou haar vriendin de staart hebben gevlochten? Op hun kamer, nadat ze samen hadden gedoucht en de geur van heide nog in de kamer hing?

Ze spraken Duits! Hij zou er heen lopen en een praatje begin­nen. ‘Weten jullie een goede bar? Zullen we er heen gaan?’ Ze zouden niet weigeren want de oorlog zat nog altijd vers in het geheugen. De hele avond zou hij ze vrij houden. Na afloop nodigde hij ze uit voor een glas op zijn kamer en de andere pensiongasten zouden die nacht geen oog dicht doen. Als hij moe maar voldaan in de kussens zou wegzak­ken, zouden zij elkaar nog uren strelen en liefkozen.

De oude man die voorovergebogen zijn soep had opgele­peld, wankelde naar de twee meisjes toe, noemde een Duitse stad, maakte armgeba­ren in de lucht en riep: ‘Kaputt! Alles kaputt!’ In een mum van tijd was men in een amicaal gesprek verwik­keld waarbij de oude de boventoon voerde.

Boonekamp legde een stapel blauwe en groene briefjes op de tafel en hees zich in zijn jas. Toen hij de twee Duitse meisjes passeerde, keek hij de andere kant op. Een paardebek op een van de schilderij­en, gaapte hem droefgeestig aan.

Overal waar Boonekamp liep heerste een beklemmende stilte. In de verte zag hij groepjes mensen, die vrolijk leken te schreeuwen en te babbelen, maar geen enkel geluid drong door de mist heen. Alleen het geluid van zijn eigen voetstappen was te horen.

Boonekamp zag een paar bomen met daaronder een bankje. Hij strekte zich uit en voelde de kou in zijn kleren trekken. Het laatste wat hij zag waren twee boomkruinen die verdwenen in de mist.